Er wordt in Udenhout een legende verteld, de legende van het Verzonken kasteel. Het kasteel moet hebben gestaan in de Mortel, aan de huidige straat de Mortel, in het weiland tegenover de plek waar nu een informatiebord over het Verzonken kasteel staat.
De legende van het Verzonken kasteel
Het moet gebeurd zijn in de jaren 1785-1790 toen een roversbende Zuid-Limburg onveilig maakte. Zij oefenden een waar schrikbewind uit op het Valkenburgse land, waar zij de wegen onveilig maakten, kooplieden en reizigers vermoordden en plunderden. Boeren en grootgrondbezitters werden gebrandschat. Voor hun brandbrieven gebruikten zij steeds papier, gemerkt met bokken, en ze namen op hun tochten vaak deze dieren mee, die met hun hoeven afdrukken in de grond zetten, waardoor een slachtoffer wist wie de daders waren. Als hun grond onder de voeten te warm werd, verdwenen de bendeleden voor een tijdje. Sommigen van hen doken onder in een kasteel in Udenhout, waar Jozef Kirchoff, een zogenaamde chirurgijn uit Kerkrade, die de leider was van de bende, er de scepter zwaaide. Het was 24 december. Een dikke sneeuwlaag bedekte het landschap, maakte de wegen vrijwel onbegaanbaar en zo ver als het oog reikte was alles wit. Een bittere koude heerste in alle hevigheid en deed mens en dier beschutting zoeken tegen de felle noordoostenwind die scherp als ene mes door kleding en kieren van huis en stal sneed. De boeren sloten zorgvuldiger dan anders hun stallen na eerst hun vee van extra stro te hebben voorzien. In deze bittere koude was een pelgrim onderweg naar huis. Vermoeid sukkelde hij voort, stil hopend nog voor de nacht onderdak te krijgen en een stuk brood om zijn ergste honger te stillen. Eindelijk zag hij licht en ging vol goede moed op het kasteel af. De zware klopper viel op de deur en het geluid was in de gangen en zalen te horen. Na korte tijd ging het kijkvenster open en een norse stem vroeg wat de late bezoeker wenste. “Om Gods wil brood en onderdak”, was het antwoord van de pelgrim. “Ik zal het vragen”, en korte tijd later werden de deuren opengedaan en de late bezoeker werd binnengelaten. Hij werd in een grote zaal geleid, waar een gore troep mannen en vrouwen bijeen waren. Wijntje en Trijntje vierden hoogtij. Zodra het gezelschap in de gaten kreeg wie er binnengelaten was, barstten ze in lachen uit. Zij ontnamen de gast zijn staf en dreigden deze te verbranden. Even keek de pelgrim onthutst toe. De pelgrim ontwaarde de attributen van de Bokkenrijders en wist meteen in welk gezelschap hij terecht was gekomen. Zij dwongen hem mee te doen aan de braspartij, maar hij weigerde. Hij wees de rovers op hun zondige leven en bezwoer hen hun leven te beteren. Het antwoord was slechts ene spottende lach.
Daarop wendde de pelgrim zich tot de hoofdman Jozef Kirchoff en noemde hem een dief en moordenaar, die Gods wetten schond en die door de braspartij de kerstnacht ontheiligde. Razend van Woede gaf Kirchoff het bevel: “Gooi die vent buiten en laat hem kapotvriezen. Nee, geen brood, eruit met hem”. Een van de jongste bendeleden begeleidde hem naar de deur en gaf hem een stuk brood, dat hij heimelijk had meegenomen. De pelgrim ontraadde hem terug te gaan: “Je bent nog jong en je hart is nog niet bedorven”. Dan keerde de pelgrim zich tot het kasteel en de bewoners en vervloekte hen die door de braspartij de Kerstnacht onteerden. Het was alsof de aarde beefde. Het kasteel stortte in. De aarde opende zich en langzaam verzonk het kasteel in de diepte. Dan sloot de aarde zich gelijk een moeras. Ontsteld vluchtte de jongen weg.
De pelgrim zette vermoeid zijn weg voort. Omdat hij geen andere plaats om te rusten vond, legde hij zich neer tussen het struikgewas in de sneeuw. Met een gevoel van warmte in zich viel hij in slaap. De volgende morgen na de plechtige vroegmis vonden kerkgangers de bevroren pelgrim. Op een ladder brachten ze hem naar de dichtstbijzijnde boerderij en begroeven de onbekende. Verbazing en angst maakten zich meester van hen toen zij de plaats passeerden waar zo kort geleden nog een kasteel stond en waarvan nu niets meer te vinden was dan nog enige steenresten en een hoopje puin. Als de pest werd de plaats voortaan gemeden. Onkruid en struikgewas overwoekerden de grond, die al spoedig de naam van “het Verzonken kasteel” kreeg. Jaren kwamen en gingen. Weer werd het 24 december. Een late wandelaar, de ontkomen jongen, zocht de plaats waar het kasteeltje moest staan. Daar aangekomen hoorde hij de woorden van de pelgrim weer en viel op zijn knieën. Hij legde een oor op de grond en hoorde in de diepte feestgedruis vermengd met vloeken en kreten, met daar bovenuit klokkengebeier. Aan kerkgangers vertelde hij het verhaal. En nog steeds zijn op deze plaats op kerstnacht klokslag 12 uur feestgedruis en klokken te horen.